Veiligheid is een onverzadigbaar fenomeen. Het begrip verwijst naar een toestand waarin we ons bevinden. We kunnen veilig zíjn en we kunnen ons veilig vóelen – dat is althans wat we meestal willen. Maar we weten nooit helemaal zeker of dat het geval is. Veiligheid is geen eindtoestand. Er is altijd een inbreuk op die toestand denkbaar. Zijn we hier en nu echt helemaal veilig? We kunnen altijd wel iets gevaarlijks bedenken. Velen zijn daar zelfs dol op, gezien de populariteit van enge films en spannende boeken. Er kan ook altijd weer een schep bovenop de maatregelen: neem het veiligheidscircus op Schiphol. En dan nóg wandelt er een of andere SBS6-reporter zomaar door de poortjes. Dat is niet zo heel moeilijk trouwens: van de mystery guests (spookdaders die langs de veiligheidscontrole proberen te komen) wordt volgens een betrouwbare bron slechts 60% gepakt. Veiligheid kent met andere woorden geen eindtoestand, het streven ernaar kent geen grens.
Veiligheid is onverzadigbaar en het kan ook nog eens voor allerlei gebeurtenissen, toestanden en maatregelen gebruikt worden. Ik noemde het eerder een semantisch sleepnet (Boutellier, 20015). Veiligheid kan ook heel goed mísbruikt worden. In vrijwel elke speech van Donald Trump valt het woord security wel een paar keer; hij voedt de angst voor inbreuken op onze veiligheid. Met name criminaliteit is voor populistische politici een goed bruikbare angstaanjager, en wel vanwege een heel specifiek kenmerk: er zit moreel venijn in. Het is iets anders dan onveiligheid in het wegtransport of in de voedselketen. Daar ligt ook menselijk handelen aan ten grondslag, maar geen slechte intentie. Maar criminaliteit gaat om vormen van het kwaad of – zoals Willem Nagel (1956) dat noemde – overpowering. Het ontregelt de sociale verhoudingen.
Veertig jaar later
Criminaliteit gaat over wat niet deugt; het is moraal op het scherp van de snede. Dat lijkt een vanzelfsprekende zaak, maar dat was het niet toen ik me veertig jaar geleden voor dit onderwerp begon te interesseren. Eind jaren zeventig liep ik een half jaar stage in justitiële heropvoedingsinrichting Op den Berg in Amersfoort. Tot mijn stomme verbazing werd daar niet of nauwelijks gesproken over de delicten van de jongens die daar vastzaten. De delict-geschiedenis was meer een biografisch gegeven dan onderwerp van gesprek. De sfeer in de inrichting was op een vreemde manier amoreel (Boutellier & Van der Linden, 1980). Ze hadden recht op een nieuwe start en dat moest zonder gesprek over hun delicten. Ook in de handboeken criminologie die ik raadpleegde kwamen moraliteit of daarvan afgeleide begrippen niet voor. Over criminaliteit werd van alles beweerd, maar niet dat het om gedrag gaat dat niet deugt. Gedurende lange tijd was dat misschien vanzelfsprekend, maar in de jaren zeventig werd morele afwijzing een soort taboe. We schreven het woord crimineel tussen aanhalingstekens.
Veertig jaar later lijkt het tegendeel het geval te zijn. Crimineel gedrag (nu zonder aanhalingstekens) is in het teken komen te staan van morele verontwaardiging en strafbelustheid. En die moralisering geldt voor meer zaken: elke dag zijn er wel nieuwe incidenten en wissewasjes waar we ons druk over maken. We bevragen elkaar de iedere dag weer op wat we goed of slecht vinden, waar we staan of waar we voor gaan. In cafés, talkshows, op internet en in de sociale media; we zijn volledig ‘vermoraliseerd’ – met excuses voor het lelijke woord. We nemen elkaar de maat en staan ons voor op morele superioriteit. Als we wat vinden dan zal iedereen het weten ook, en dan is er al gauw weinig ruimte meer voor andere opvattingen. Onze tijd is niet zozeer amoreel, maar hypermoreel.
Criminaliteit biedt in die kakafonie van meningen een goed oriëntatiepunt (uitgewerkt in Boutellier, 1993). Criminaliteit leert en bevestigt ons in hoe we horen te zijn – het is de reden waarom de socioloog Emile Durkheim (1906) het strafproces ‘een viering van de moraliteit’ noemde. Toch zit er ook verandering in wat we niet vinden deugen, zeker als er geen slachtoffers vallen. We zijn bijvoorbeeld in relatief korte tijd heel anders gaan denken over homoseksualiteit, drugsgebruik of over de rol van slachtoffer in het strafproces. Maar veel zaken zijn nagenoeg constant: moord en doodslag, diefstal en verkrachting – de afwijzing daarvan is van alle tijden. Ze worden hooguit vergoelijkt of legitiem geacht in uitzonderingstoestanden zoals bij noodweer of in oorlogssituaties.
Hoe de criminaliteit zich ontwikkelde
Het wetboek van strafrecht vormt de canon van de moraal. Maar hoe nauw we het daarmee nemen, dat wil nog wel eens veranderen. Zo vertienvoudigde tussen 1960 en het jaar 2000 het aantal door de politie geregistreerde delicten tot 1.300.000 (gecorrigeerd voor de groei van de bevolking een toename met een factor 6-7) (Heide & Van Eggen, 2001). Daarna nam het aantal weer drastisch af tot 830.000 in 2017 (Kalidien, 2018). Iets dergelijks geldt voor door burgers ervaren delicten. Dit wordt gemeten in bevolkingsenquêtes (een batterij vragen als ‘is u het laatste jaar iets overkomen?’). Deze worden pas vanaf circa 1980 serieus gehouden en kwamen gedurende lange tijd uit op circa 4,5 miljoen delicten per jaar. Maar in de 21e eeuw is de door slachtoffers ondervonden criminaliteit teruggelopen met 45% (Kalidien, 2018)! In de periode dat ik me dit onderwerp bezighoud, is in de criminaliteitsstatistieken een compleet ander beeld ontstaan. In de collegezaal veranderde de discussie van ‘waarom stijgt de criminaliteit?’ naar ‘hoe komt het dat die daalt?’
Over die vragen valt heel veel te zeggen, en ik ga deze puzzel van duizend stukjes nu niet leggen. Wat betreft de stijging houd ik het op een combinatie van drie grote factoren: de moraal werd losser en de gelegenheid nam toe, bij een veranderende bevolkingssamenstelling (er waren veel jongeren en kwamen meer nieuwkomers). Daar volgde vanzelfsprekend een reactie op – overigens betrekkelijk laat. 1985 staat bekend als het jaar van de omslag. Toen verscheen de beleidsnota Samenleving en criminaliteit (Ministerie van Justitie, 1985) die het begin vormde van een onafgebroken reeks van nieuwe maatregelen: er werd strenger gestraft, er kwam meer aandacht voor slachtoffers, meer toezicht en handhaving (zie hiervoor het werk van Van Steden, bijvoorbeeld 2010 en 2018) en er kwam vooral meer preventie, heel veel meer preventie (Peeters, 2013), zowel gericht op personen als op situaties.
In de criminologie wordt gesproken van securitisering: steeds meer zaken werden door een veiligheidsbril bekeken en daarop ingericht (Wæver, 1993; Schuilenburg, 2017). Je kunt het ook anders zeggen: Nederland werd strak getrokken: een politiek-moreel offensief. Teneinde de consumptieve vrijheid te kunnen vieren dient ze te worden begrensd – dat werd de neoliberale basisfilosofie vanaf het midden van de jaren negentig (uitgewerkt in Boutellier, 2002). En met succes: na enkele jaren zette de daling van criminaliteit in. Zelfs met het veiligheidsgevoel ging het de goede kant op (zie over veiligheidsgevoel Spithoven, 2017). Deze ontwikkeling geldt overigens niet alleen voor Nederland, zoals aangetoond in internationale slachtofferenquêtes (Kesteren, Van dijk e.a. 2014; Pease & Ignatans, 2016) en staat internationaal bekend als de crime drop.
Verborgen ontwikkelingen
Toch is dit niet het hele verhaal. Ondanks de krimpende markt van misdaad en straf hebben politie en justitie het drukker dan ooit (ook al door de megalomane reorganisatie tot een Nationale Politie). Het criminaliteitsprobleem is opgelost in iets groters, iets waar veel minder grip op te krijgen is. Er lijkt zich in ‘wat niet deugt’ een omslag voor te doen. De reguliere criminaliteit neemt aantoonbaar af, maar meer onzichtbare vormen nemen toe. In welke mate dat het geval is weten we niet. Rechte tellingen zoals bij het aantal inbraken of geweldsdelicten zijn niet te maken. Burgers weten er niet van of ze doen geen aangifte (Broekhuizen, 2019). Het zijn illegale activiteiten die relatief weinig directe slachtoffers maken; ze maken vooral inbreuk op systemen: op de economie, op internet, op de infrastructuur, op de democratische rechtsstaat, op de samenleving. Geen high impact crime, maar hidden impact crime (Boutellier, Van Steden e.a., 2019).
Ik geef een voorbeeld. Uit onderzoek van het team IJgeld in de gemeente Amsterdam bleek dat bij 51% van de aanvragen voor horecaondernemingen in de laatste vijf maanden sprake was van onderhandse leningen. Bij navraag bleef een kwart van de herkomst onduidelijk; 35% van de wel bekende financiers had een strafblad. Deze aantallen wijzen op een ontwikkeling die geen slachtoffers maakt, die relatief onzichtbaar is, die de legale en de illegale wereld verbindt, en die het belang laat zien van een nieuwe aanpak door de overheid. Het door de gemeente weigeren van een vergunning op basis van onduidelijke herkomst van middelen is inmiddels door de voorzieningenrechter toegestaan. Het is een voorbeeld van het veranderende veiligheidsveld. Ik noem drie vormen van hidden impact crime.
Polarisatie en radicalisering
We zien risicovolle vormen van polarisatie in de samenleving en radicalisering in extremistische islamitische en nationalistische groepen. Dat zijn ingewikkelde fenomenen waar niet gemakkelijk de vinger op te leggen is. Er is ook maar een beperkt aantal personen direct bij betrokken. Een geslaagde terroristische aanslag heeft relatief weinig daders en slachtoffers, maar ontregelt het leven van miljoenen mensen. Zowel de voorbereidingen, als de aanpak ervan blijven grotendeels onzichtbaar. Waar en hoe wordt toegeslagen is onvoorspelbaar. Nederland heeft vooralsnog – op het moment dat ik dit schrijf – geen grote aanslagen gehad, maar je weet het niet. Het meten komt niet verder dan een inschatting, er is al jaren sprake van een ‘substantieel dreigingsniveau’.
Deze dreiging van een aanslag doet zich voor tegen de achtergrond van groeiende sociale spanningen: incidenten op scholen of in wijken, bekladdingen, conflicten rond een achterhaalde figuur als zwarte piet, discriminatie op de arbeidsmarkt. Het zijn incidenten, maar ‘structurele incidenten’ (Rosenthal, Muller e.a., 1996) in een identiteitsgerichte politiek en cultuur, waarin religieus en nationalistisch radicalisme kan escaleren tot regelrechte vijandschap. De sociale media spelen hierin een zelfstandige rol, ze hebben een inherente tendens tot gepolariseerde communicatie (experimenteel aangetoond door Roos, 2017). We beleven radicale tijden, waarbinnen zich onvoorziene uitbraken van geweld kunnen voordoen (uitgewerkt in Boutellier, 2019).
Digitale illegaliteit
Het gaat in de tweede plaats over cybercrime en aanverwante vormen van logaritmische inbreuken op de virtuele sociale orde. Het internet is van relatief recente datum (zeg dertig jaar), de sociale media zijn niet veel ouder dan een decennium, maar de morele betekenis ervan is nu al onvoorstelbaar groot. Tegenover positieve sociale en economische consequenties staan fraude, oplichting, hacking, identiteitsdiefstal en allerlei andere zaken waar ik geen verstand van heb (zie voor een overzicht Yar & Steinmetz, 2019). Het is domein waarin relatief anoniem en onzichtbaar geopereerd kan worden. Het dark web is geen spookverhaal, maar het is moeilijk om er greep op te krijgen.
Wat vooral opvalt is dat we te maken hebben met een nog weinig gereguleerde werkelijkheid, waarin nieuwe wetten gelden, of beter gezegd nog gevonden moeten worden (zie bijvoorbeeld Keen, 2015). Daardoor is de verhouding tussen legaal en illegaal nog maar nauwelijks uitgekristalliseerd. Sushanna Zuboff (2018) gebruikt de term surveillancekapitalisme voor vormen van digitale plundering die doen denken aan het negentiende-eeuwse kapitalisme dat nog nauwelijks gereguleerd was door welke sociale wetgeving dan ook. Het ‘dataïsme’ – de opvatting dat het universum in feite bestaat uit data en dataverwerking – betekent ook een nieuwe gelegenheidsstructuur voor vormen van verrijking, illegaliteit en destructie (Harari, 2016). Opnieuw een vorm van onveiligheid die samenhangt met ontwikkelingen in het systeem zelf.
Ondermijning
In de derde plaats hebben we het over ondermijnende criminaliteit – het is het actuele buzz-woord in de veiligheidswereld, dat vooral door het werk van Tops & Tromp (2017) op de politiek-maatschappelijke agenda kwam. Het werd in 2005 als nieuw fenomeen genoemd in Politie in ontwikkeling, maar het is ontwikkeld door de Amsterdamse politie voor zaken die niet deugen, maar die zich weten te verbinden met de legale wereld van vastgoed, handel, juristerij en financiële markten. Daarbij moet gedacht worden aan de wereld rond drugsproductie en -handel, het dumpen van afval, het witwassen van de bedragen die daarin omgaan (zoals de Amsterdamse horeca), het inzetten van jonge drugskoeriers, het intimideren en corrumperen van regulerende professies (politie, douane, advocaten) en bestuurlijke processen (druk op gemeenteraden of bedreiging van burgemeesters). Ondermijning schurkt aan tegen het begrip georganiseerde misdaad, waarbij het vooral om de effecten op de reguliere samenleving gaat (zie ook Van der Steen, Schram e.a. 2016).
In zo een context ontstaat ook aandacht voor andere vormen van ondermijning, vormen die voortvloeien uit politiek onbehagen of (religieus) isolement. En dan hebben we het weer over de sociale spanningen, waar ik eerder over sprak. Gefinancierd door het Ministerie van Binnenlandse zaken deden we in tien gemeenten onderzoek naar zaken waar burgemeesters wakker van liggen. Dat varieerde van ondoordringbare religieuze groepen (zowel gereformeerd als salafistisch) tot ‘onzichtbare straatjeugd’ (omdat ze deels digitaal zijn gegaan) – fenomenen waarop het zicht en dus de greep van de lokale overheid ontbreekt (Boutellier, Eski e.a., 2019). Het zijn ontwikkelingen die veel met elkaar te maken kunnen hebben, met het risico dat in de bestrijding dezelfde schimmigheid ontstaat als in de fenomenen zelf.
De kritische misdaadjournalist Bart de Koning (2018) spreekt zelfs van ‘paniekzaaierij’ en ziet een nieuw wapen van machthebbers om er van alles door te drukken: meer geld voor misdaadbestrijding, een war on drugs en toch maar liever geen gekozen burgemeester (want dat zou een crimineel kunnen zijn). De Koning wijst terecht op het risico van verhevigd politiek misbruik van criminaliteit, vanwege het onzichtbare karakter. Het is dan wel weer wat tegenstrijdig dat hij een groot tekort signaleert in de opsporing. Vanuit de Kenniswerkplaats Veiligheid en Veerkracht (Boutellier, Van Steden e.a., in voorbereiding) hebben we tegen die achtergrond gesproken van ‘ondermijnisering’: de eerder genoemde veiligheidsbril heeft donkere glazen en het is de vraag of de sterkte wel helemaal op orde is. Het komt er op aan concreet te blijven, zowel in de diagnose als in de aanpak (Boutellier, Van Steden e.a., in voorbereiding). Vooral via opsporingsonderzoeken ontstaat zicht op wat gaande is (zie bijvoorbeeld Kruisbergen, Van de Bunt e.a., 2012). De vangsten zijn zo groot en zo frequent dat relativering niet op zijn plaats lijkt.
Maatschappelijke Veerkracht
We hebben te maken met nieuwe vormen van wat niet deugt, waarbij de vraag wat eraan gedaan moet worden zich nog aan het uitkristalliseren is. De zaken zijn vaak ingewikkeld, internationaal vertakt, sterk vernetwerkt, gebruikmakend van informatietechnologie en legale organisaties, en groeiend op gelegenheidsstructuren die moeilijk onder controle te krijgen zijn. Het is tegen deze achtergrond dat het begrip maatschappelijke veerkracht zijn relevantie krijgt. Het vertegenwoordigt een nieuwe fase in ‘wat we eraan doen,’ voorbij de reactie op problemen en zelfs voorbij de doelgerichte preventie ervan. Niet de (mogelijke) inbreuk op het systeem, maar het adaptieve vermogen van het systeem zelf staat centraal. De fixatie op het probleem maakt plaats voor aandacht voor de potenties van het systeem.
Het begrip veerkracht komt uit de natuurwetenschappen en kwam vooral tot ontwikkeling in de psychologie en de ecologie. Het verwijst naar de mogelijkheid van herstel; in het eerste geval om herstel van het individu en in het tweede van het ecosysteem aarde (met de treurige kanttekening dat de ecologische veerkracht zijn grenzen lijkt te vinden in het broeikaseffect – uitgewerkt in Boutellier, 2019). Het begrip veerkracht is in korte tijd doorgedrongen in talloze academische disciplines, waaronder de bestuurskunde (zie bijvoorbeeld Duit, 2016). Op de Faculteit Sociale Wetenschappen van de VU is er zelfs een instituut voor opgericht: The Institute for Societal Resilience. Het is een benadering waar een begrip als lerend vermogen vandaan komt. We leren en creëren in het proces zelf, zoals in geïmproviseerde muziek (zie ook Boutellier, 2011).
Veerkracht is wel beschreven als een fuzzy begrip (Davidson e.a, 2016, 26). Het is een van die woorden waarover wetenschappers eindeloos debatteren over wat het nou eigenlijk is. Zo zijn er meer: vertrouwen, liefde, en we hadden er al een: veiligheid. Ze zijn door de filosoof Gallie (1955) ‘essentially contested concepts’ genoemd: je wordt het er nooit over eens. Dergelijke definitiedebatten zijn zelden productief. Deze concepten hebben vooral een mobiliserende werking; ze geven richting aan het handelen. In dit is sprake van een wending van veiligheidsrisico’s naar de kwaliteit van het systeem. Het gaat over de kwaliteit van de samenleving. Dat betekent dat er ook altijd een normatieve kant aan zit. Er wordt wel gezegd dat het past bij een neoliberale samenleving (Joseph, 2013), of depolitiserend werkt (Anholt, 2017). Dat zou zo kunnen zijn voor de psychologische variant: de veerkracht van een moeder in de bijstand kan plaatsmaken van een discussie over het bestaansminimum. Maar maatschappelijke veerkracht bevraagt juist ook de houdbaarheid van het systeem.
Corrumpering
Onzichtbaarheid en veerkracht zijn steeds meer de relevante begrippen voor de wereld van wat niet deugt en wat je eraan kunt doen. Ze verwijzen naar een heel ander verhaal dan dat over ‘boeven vangen’, dat de doorsnee politicus nog steeds ophangt als het over de politie gaat. Om misverstanden te voorkomen: boeven opsporen en vervolgen behoort nog steeds tot de dagdagelijkse praktijk van politie en justitie. En het maken van risicoanalyses heeft nog steeds de voorkeur boven het dempen van de put na afloop van een incident. Maar de complexiteit van zaken en de onzichtbaarheid van incidenten dwingen tot een nieuw perspectief. Het begrip veerkracht werpt onherroepelijk ook een kritisch licht op de kwaliteit van het systeem dat deze vormen van onveiligheid genereert. De vraag hoe het systeem kan verbeteren na herstel genereert als vanzelf de achterliggende vraag naar mogelijk systeemfalen.
Dat de ING jarenlang het witwassen van crimineel geld faciliteerde, of in ieder geval niet onder controle wist te krijgen, zegt iets over de inrichting van de bancaire sector. Dat in sommige straten, wijken of gebieden de drugsproductie en -handel zoveel voeten aan de grond kon krijgen zegt ook iets over het sociale beleid. De cybercriminaliteit doet zich voor tegen de achtergrond van een nieuwe werkelijkheid van een vrijwel ongecontroleerd internetkapitalisme. Sociale spanningen ontwikkelen zich in relatie tot politieke partijen die deze legitimeren of zelfs toejuichen. De ontwikkelingen die ik heb geschetst staan niet op zichzelf. Wat niet deugt neemt niet zozeer toe, maar neemt vormen aan die verknoopt zijn met wat normaal is of waar de macht zit. De geschetste daling van de commune criminaliteit gaat vreemd genoeg gepaard met een corrumpering van het systeem.
Een nieuw politiek-moreel offensief
Voor de wereld van wat niet deugt en wat je eraan kunt doen betekenen onzichtbaarheid en veerkracht dat je voorbij het strafrecht en de risicoanalyses kijkt naar de capaciteit van het systeem om te incasseren, te herstellen en zo mogelijk te verbeteren. Het versterkt zich op basis van zijn verstoringen. Deze wending naar het systeem past bij de opvatting dat criminaliteit een morele act is, die plaatsvindt binnen de condities van de samenleving. Een aanslag is op te vatten als een verkeerde beslissing, die samenhangt met de omstandigheden, maar er niet geheel door wordt bepaald. Je had immers ook anders kunnen beslissen. Deze morele verantwoordelijkheid is een belangrijke premisse van het strafproces. En zij maakt het gesprek mogelijk. Met omstandigheden kun je niet praten. Maar over morele verantwoordelijkheid wel: de grens tussen goed en kwaad loopt immers door ieder mens.
Maar de verhouding tussen kwaad en systeem is drastisch veranderd. Na de ontzuiling vanaf eind jaren zestig en de neoliberale storm die daarna woedde hebben we te maken met een enigszins desolaat moreel landschap. Politiek en samenleving handelen zo efficiënt en effectief mogelijk naar bevind van zaken; we leven in een ‘pragmacratie’: niet zonder succes, maar wel zonder verhaal (zie Boutellier, 2019, h. 8). We doen het zonder een sterke publieke moraal en vrijwel zonder consistente kritische ideeën. Na de morele kaalslag die zich in de afgelopen veertig jaar voltrok, klinkt nadrukkelijk de roep om een nieuw groot verhaal. Ik begrijp die roep, maar ben er niet zo optimistisch over. Maak maar eens een beginnetje! En als het al van de grond zou komen, houd ik mijn hart vast voor hoe het zal klinken.
Voor een nieuw elan in de publieke moraal kunnen we beter niet wachten op dat grote verhaal, maar moeten we eerder denken aan kleine verhalen, aan impulsen in de aanpak, aan momenten die ertoe doen bij de ervaring van gemeenschappelijkheid, aan praktijken die inspireren en betekenis geven voorbij de waan van de dag en aan kritische bewegingen die zich verzetten tegen de aantasting van de liberale democratische rechtsstaat. De morele orde is niet langer een vanzelfsprekende grondslag van de westerse cultuur. Zij is eerder een effect van ons permanente debat over ‘wat we niet moeten willen’ of ‘waar we goed aan doen’. In de plaats van commando en controle ontstaat dan zicht op een perspectief van momenten, verhalen, gebeurtenissen, praktijken die met elkaar de morele kwaliteit van de samenleving uitmaken.
Hoe nu verder
Ik realiseer me dat ik heel wat overhoop haal in wat een eenvoudige afscheidsrede moet zijn. Ik heb altijd graag heen en weer gehopt tussen beleidsgericht onderzoek en de grote verbanden waarbinnen dat beleid zich voordoet. We begrijpen de struiken beter als we naar het landschap kijken waarin ze groeien. Hoe het veiligheidsprobleem zich ontwikkelt is een symptoom van de kwaliteit van het morele systeem. We zagen een groei van de strafrechtelijke problemen vanaf de jaren zeventig door een periode van ontdisciplinering en begrijpen van daaruit ook weer de ingezette daling door het aanhalen van de teugels. We staan nu voor een vergelijkbare, maar nog grotere maatschappelijke transformatie. De commune criminaliteit maakt plaats voor nieuwe vormen van onveiligheid waarin de grenzen tussen legaliteit en illegaliteit dreigen te vervagen.
De risicomaatschappij (Beck, 1986) heeft zich doorgezet in een wereld vol onzekerheid, waarin de oude strategieën hun relevantie verliezen. Ervoor in de plaats komen veiligheidsnetwerken die op basis van logaritmische data-analyse, computersimulatie en adaptieve leerprocessen het systeem moeten versterken. Dit is het soort tekst waarover Japke D. Bouma (o.a. 2016) zich vrolijk maakt in sceptische columns over zogenoemde jeukwoorden (een woord waarvan ik dan weer de kriebels krijg, maar dat terzijde), maar daarom nog niet minder relevant is. Het staat voor een ontwikkeling van een onzekere samenleving, waarin onzichtbaar en onvoorspelbaar sleutelwoorden zijn, en nieuwe surveillancestrategieën van de grond komen. Het is tot op zekere hoogte een onvermijdelijke ontwikkeling, maar niet zonder meer een wenkend perspectief. Het gaat immers ook om de morele kwaliteit van een systeem dat zo een grote mate van onzekerheid met zich meebrengt.
Het is hier niet de plaats voor een uitgebreide maatschappijkritiek. Ik zou daarin ook al gauw tekort schieten qua economische en technologische kennis. Maar ik begrijp wel iets van de veiligheidswereld die binnen die context opereert. Veiligheid voorziet in een basisbehoefte van iedere mens; ze biedt geborgenheid en vormt de grondslag voor iedere vorm van gemeenschap. Het is de kunst om recht te doen aan slachtoffers, maar ook aan de normschenders (rechtsbescherming) en het belang van de samenleving als geheel. Dat belang is in toenemende mate gediend bij het bewaken van de grenzen tussen legaliteit en illegaliteit. Dat betekent enerzijds een precieze aanpak van wat evident niet deugt en een politieke aanpak van een systeem dat zich klaarblijkelijk daarvoor leent.
De aanpak van drugscriminaliteit moet gepaard gaan aan een fundamentele discussie over de houdbaarheid van het drugsbeleid. De bestrijding van witwaspraktijken moet consequenties hebben voor het financiële systeem. Zoals criminaliteit moraal is op het scherp van de snede, zo is de aanpak ervan politieke evenwichtskunst. Veiligheid heeft een vanzelfsprekende connotatie: dat wil iedereen wel, en daar gaan we dus voor zorgen. Menige politicus heeft zich erop voor gestaan, en tot op zekere hoogte heeft dat succes gehad. Hoewel de successen eerst en vooral te danken aan de vele handen die de veiligheidspraktijken hebben vormgegeven. Maar veiligheid blijft in een wereld van onzekerheid, onzichtbaarheid en onvoorspelbaarheid een riskante kwestie als we ons realiseren dat er het risico van onverzadigbaarheid in schuil gaat.
Ik zou willen eindigen met een eenvoudig voorstel. Het gaat het politiek niet halen, maar ik doe het toch om mijn verhaal te onderstrepen. Iedere begrenzende veiligheidsmaatregel tegen de hidden impact crime zou gepaard moeten gaan aan een maatregel die de sociale kwaliteit van het systeem maatschappij ten goede komt. Strijd tegen hennepboerderijen moet gepaard aan beleid voor de krimpregio’s. Inzet op ‘notoire wijken’ (Mehlbaum, 2018) doet zich bij voorkeur voor tegen de achtergrond van een sociaal offensief. Een nieuw groot verhaal zie ik niet zo gauw ontstaan, maar ik geloof wel in een wereld van momenten, verhalen, gebeurtenissen en praktijken die uiteindelijk de morele kwaliteit van onze samenleving uitmaken en daadwerkelijk kunnen verbeteren. Het is misschien niet spectaculair, maar we kunnen er wel morgen al mee beginnen.